gelijk een ruiter, die den tijd doorrent, en even nog kan hij de teugels houden, dan bliksemt hij voorbij aan eigen vaart en wordt een ster, uitwaaierend in gouden lichttintelingen hoog boven de aard.
Stil staan zijn oogen nu, met donker snuiven haalt hij de warme lucht der wereld in, misschien zal hij nog eeuwen moeten stuiven naar de van zonlicht duizelende kim.
Dan brandt zijn denken weg in een bezeten verrukking om zijn eigenmachtig staan in dezen storm van drift, in dezen heeten, door menschen nooit benaderden orkaan.
Waar allen deinsden, is hij toegesprongen, verpuurd tot louter vlam vaart hij omhoog, sinds zich een schepsel in de zon bewoog, werd nooit het scheppingslied zoo fel gezongen.
„Weerlichte hartstocht naar het eeuwig land, bloed boven lichaamsspanning opgestooten en langs het blinkend hemeldak gespoten, waar het als regen in de zon verbrandt.
„Kantel de schalen van het firmament en drink de dronkenschap uws harten: boven de zwarte golven van uw smarten hebt gij uw eigen levenszon herkend.
100