met stalen punten. Voor het blauwe zwerk had zich een bank van duisternis geschoven; hij wischte zich het hoofd: nog was hij sterk, hij zou de dreiging van het duister klooven met zijn bezwerend lied; maar in zijn mond ontwaakte slechts een angstkreet, die verscheurde zijn zekerheid en hem naar diepten sleurde van wanhoop. Als een lamgeslagen hond kroop hij naar zijn kajuit. De zwarte vogels staarden hem aan; hun zwijgend peloton zond hem een salvo na. Geen oor vernam die kogels, de laatste flitsen van een doode zon.
Voor het genadeloos gelaat van God
zat hij gelijk een boeteling gebukt,
de zon was tot een zwarte vrucht verrot,
maar uit zijn borst het hart niet weggerukt,
dat slechts éen taal sprak: weerstand tot den dood.
Hij vroeg zich af: „Waarom heeft God mij niet
verslagen naar het uiterste gebied,
voorbij de branding van het avondrood?
Ben ik Hem dan te klein, of is Hij laf en durft den onverzoenlijke niet aan?
Geen aardsche duisternis kan mij verslaan, alleen de onderaardsche van het graf!”
Hij sloeg de oogen op, geluid brak los achter de deur, een donker stemgeroes en fel getrap, als van een vurig ros.
102