voor de beluste klauwen van een roover?”
Zij snelden alle kanten op, de boot
was als een mensch, doorstroomd van nieuwe krachten,
na wekenlang geworstel met den dood
schitteren weer zijn oogen van gedachten,
helder en stijgend als het morgenrood.
Het rap bewegen van de menschenlijven smolt met de klanken van den arbeid saam tot een opstandig lied: nog zou de naam van Decker op de zeeën klinken blijven.
Zoo zag hij het, zoo droomde het zijn bloed, dat heete golven door zijn lichaam stuwde, zijn drift was in geen eeuwen uitgewoed, hij bleef de man, die God noch duivel schuwde.
Maar eensklaps, staande bij den grooten mast, onder de wolken der gezwollen zeilen, zag hij den bootsman langs de dekken ijlen, een mensch, die in zijn droomen is verrast en gaat verwilderd in het barre leven.
Door het gebulder van de zeilen riep de schipper naar dien man, die bijna sliep.
Hij voelde, dat zijn stem hem ging begeven, de angst stond speerscherp in zijn hart geplant: hij kon dien vreemden droomer niet bereiken.
Toen zag hij: allen waren overmand
door een verschrikking, die niet meer zou wijken,
ten ware zij door hem werd uitgebrand.
91