toen hij zijn vaderstad ten laatsten male verlaten had en zijn bestemming vond: een mensch, die over God zou zegepralen, omdat het in zijn hart gekorven stond.
Hij zag de wereld en hij zag zichzelven, hij was geen bleeke zwijger, in zijn borst gromde dé kracht, die eens aan de gewelven der hemelen haar vuur te schrijven dorst; en in zijn handen sidderde het sterke rhythme van wie de aarde overschouwt, een prooi, die met zijn stigma hij zal merken, een rotshard fundament, waarop hij bouwt zijn torenhoogen burcht. Hij ging naar boven, na lange weken trad hij in den wind, die stortte op hem toe, zooals een kind, dat ziet zijn vader weer, komt toegestoven.
Hij dronk den kleurengloed van zee en lucht, zijn oogen werden door het licht bedolven, hij zag geen schip, geen mannen, in de golvende ruimte was zijn gretigheid gevlucht.
Zoo had als knaap hij eenmaal de extase
der schepping door zijn zinnen voelen gaan,
en weder viel de duizeling hem aan
van het onmetelijk verbazen,
hoe alles zoo uit Gods hand kon ontstaan.
Maar knaap was hij niet meer; hij lei de handen vast op de reeling; dit was zijn bezit: een hart, dat niet in droomen strandde,
89