aan licht en pijn, aan God en hel, voorgoed ontkomen aan het blinde spel van dit verdoemde levenstij.
Hij had zijn nagels in het tafelhout gedrukt, zijn breede schouders hingen zwaar naar voren, hij leek moe en oud, maar het krampachtige gebaar der handen zwoer nog bij het leven.
De mist trok weg, de dingen blonken hard
als gepolijst kristal, en even
was hij door deze zuiverheid verward.
Dit sneeuwen licht: vanwaar? Was hij gegaan om te vervloeken en sprak niets dan lof?
Hij kon de schittering niet misverstaan: het was de oude wellust, die hem trof.
Hij voelde weer de gieren van de wraak, met kromme klauwen hakend in zijn nek; niet door verblinding diende hij zijn zaak, niet door een drift, die buiten het bestek des levens drong, maar met een koelen zin, die wist nauwkeurig waar de scheiding lag: ginds God en wereld, hier ik zelf, die in den open hemel stoot mijn oorlogsvlag.
Hij rekte zich en voelde in zijn leden den sterken bloedstroom, den beheerschten slag, waarmee hij voor de wereld was getreden dien eenen onvergankelijken dag,
88