maar ook, dat ieder schepsel moet ervaren de pijn, die het door God is ingeplant.
Geen wezen kan het laatste onderscheiden: vecht God ooit tegen God, of kan de mensch tegen de kracht in eigen boezem strijden?
In het gebied der ziel bestaat geen grens.
Maar dit was zeker: als een onverzade stond hij na jaren van verbeten strijd; die met hem waren, hadden hem verraden, zij waren in de wildernis van tijd teruggesprongen, en het zuiver leven, -het roerloos staan, door eeuwigheid omvlaagd, ' hadden zij afgeworpen, zich verlaagd tot zwakken, dien de droombeelden begeven, lang eer de opperste aanschouwing daagt.
De anderen — maar ook zijn zielskracht faalde: de oogen waren hem niet blindgeschroeid, hij bleef een mensch, die worstelde en dwaalde, onstuimig soms, maar vaker nog vermoeid.
Geen was met God in het gericht getreden, zoolang hij niet het waaien had gevoeld, den zwarten adem van de eeuwigheden, die teistert met een vuur, dat nimmer koelt, maar wordt intenser, jagender; een stortvloed van asch en zwavel, een doorgloeide wolk, waarin het lichaam tolt als in een kolk en zwartgeroosterd wordt en doodbloedt, dood, dood, aan lust en duisternis voorbij,
87