Geen man, die meer de wijde zee zag schuimen, er woog een looden zwaarte op hun nek.
Hun voeten traden op verhitte planken, de vracht daaronder scheen in broei geraakt, geen storm verdreef de walgelijke stanken, die door de kieren werden uitgebraakt.
Zij stonden voor den hemel met hun oogen en zagen enkel mist en zuren smook, eens lag de einder om de zee gebogen, omarming, waarin eeuwigheid ontlook, een stilte, met geen woorden te verhalen; nu was de klare ruimte dichtgegroeid en een vergiftigd zwijgen was ontbloeid, waarin zij hijgend moesten ademhalen.
Dit kon niet zijn, dit was een booze droom: de schipper was éen man, zij waren velen, een vrije zeeman liet zich niet bespelen gelijk een instrument; geen willig toom gedrilde dieren waren zij. Hun denken knapte als een gespannen kabel af: wie aan den duivel slechts éen vinger gaf, moest hem zijn gansche lichaam schenken. Maar achteloos en dof werd hun gebaar, als halfbewusten deden zij de grepen.
De „Arend”, eens het snelste van de schepen, een durver in het uiterste gevaar, zwalkte de zeeën langs als een vermoeide, met een vervuild en rottend tuig,
83