dat hij in eigen boezem had geleden, niet andermaal te hoeven dragen.
Waar was de zuiverheid, de strakke vaart, zonder de kwelling van vergeefsche vragen?
Hij voelde door demonen zich bestaard.
En weer die mond, die zijn gelach ging braken. Een angstgolf stiet den kapitein naar voor, hij hoorde botten in zijn handen kraken en wierp een lichaam in de zee teloor.
Een lange gil doorsneed het bruisen
der golven, maar de schipper liep
met dichten mond, hij hoorde slechts het ruischen
van eigen bloed, dat om verdooving riep.
Beneê, in zijn kajuit, zat hij te staren, de vuisten bonkig op het tafelblad.
Het stroomde langzamer reeds door zijn aren, hij vond de zekerheid, die hij bezat, en nam het zware Boek en las de psalmen, waaruit een brand van drift kwam opgelaaid; zooals de zeis snijdt door de halmen, zoo zag hij hier den vijand weggemaaid met vlijmende vervloekingen, met kreten, die stonden naar het aangezicht van God als donkerroode toortsen opgesmeten, hun gloed woei eeuwig door de wereldgrot.
Alsof een damp opwolkte uit de ruimen, zoo wentelde een stiklucht over dek.
82