een kwelling, die hun mond niet uit kon schreeuwen. Aarzelend stonden zij tezaamgedromd, loodzwaar en moegebeukt de koppen, onder het machtig woord gekromd, dat in hun hersens voort bleef kloppen.
Zoo fel had het alarm nog nooit geluid, zij waren door de klankbaan meegezogen en schoten in de eeuwigheid vooruit, alsof de aarde hen had uitgespogen.
De schipper, fonkeloogend nog van drift, maar heel het lichaam hard als een pilaar, dreef dieper in hun hart de vuren stift, zwijgend en zonder een gebaar.
Zijn hartstocht was het eenig bakenlicht binnen de duisternis van hun bestaan, zij wilden weg, en koersten er op aan, bevend voor het meedoogenloos gericht, dat in dit dreigend vuur werd aangezegd.
En enkelen, die zich nog mannen voelden met hunkerende zinnen, kwamen recht op Decker af, wiens oogen weer verkoelden.
Hun weerstand kromp, hij zag hun halven moed en speurde in zijn eigen lijf de krachten, hoog opgestooten door het ziedend bloed.
Plots hoorde hij hoe een der kerels lachte, het was een waanzinslach, een rauwe kreet, wanhoop en wellust, die elkaar bestreden.
De kapitein verbeet zich, om dit leed,
81
Mok 6