die alle menschelijke hopen verworpen heeft voor een barbaarschen lust, een blinde wraak, die zich niet kan vergeten, zij raast den tijd door, van haar koorts bezeten, tot zij Gods straling heeft gebluscht.
Hij ziet hun aarzeling, het schrikgericht, dat in hun harten wordt voltrokken en luidt dan plotseling de zwarte klokken, die oorlog roepen door het stervend licht,
„Wat zijt gij, mannen van uw woord ' of jakhalzen, die azen op een doode?
Voor welke gruwelen zijt gij gevloden, dat gij uw hart in rauwe klachten smoort?
De dooden zijn gestorven, maar wij leven.
Voel hoe de wind zich aan uw voorhoofd vlijt!
Hier staan wij, in den tijd alleengebleven, daar is geen menschenhart, dat om ons schreit. Waarachtig, wij zijn reeds voor God verschenen, nooit stonden menschen dichter voor den Heer, ik ruik Zijn vuren adem, die slaat neer op mijn gelaat, en als mijn oogen weenen, dan is het niet van machtelooze pijn, maar door den feilen brand van het verlangen, die mijn gelaat met wolken heeft omhangen en die slechts uit den Eeuwige kan zijn.
Wie spreekt het woord, wie durft de macht trotseeren, die ons het hooggebergte van den roem heeft ingedreven, waar de witte bloem
79