in eeuwige bezinning op komt stijgen. Daarginds troont de Verborgene en hier staat hij, veroveraar der oceanen, zijn machtig hart zal zich een doortocht banen dwars door de willekeur van Gods bestier.
Maar plots hoort hij den stap van vele beenen, de mannen, al tezamen, treden aan, hij ziet hen klein onder den hemel staan; zijn felle oogen schijnen te versteenen, en hooger dan de mannen opgericht laat hij hun woorden in de stilte stijgen; hun stem stoot zich te pletter aan het zwijgen dat als een pantser om zijn leden ligt.
„De Zwarte stierf van hunkering naar u!”
„Gij hebt zijn jonge leven laten smachten!”
„Ik heb hem hooren snikken in de nachten!” „Uw hardheid doodde hem!” „Gij hebt hem ruw, erbarmloos in den afgrond neergestooten!”
Zoo richten zij hun salvo’s naar zijn hoofd; hun harde bast, in weer en wind gekloofd, is door het heete bloed paars aangeschoten.
Maar hij staat stil en zwijgt, hij heeft den wind te dikwijls door de wereld hooren fluiten, dan dat een handvol kerels, dat wil muiten, hem meer zou wezen dan het smachtend kind, waarvoor hun bende is te hoop geloopen.
Hun oogen schampen hem, verwilderd vuur, zij raden de verbitterde natuur,
78