en uit de eenzaamheid omhooggetild, secondenlang, dit eeuwige hervindt: het zwijgen, waar Gods ademtocht in trilt, een suizen, stiller dan de stilste wind...”
Zoo peinsde hij en stond daar in de zon, die langs hem stroomde als een geel gewaad, klein en verloren, met zijn jong gelaat, waarom weemoedigheid haar sluier spon.
Hij zag den man, aan wien zijn leven hing; nog was zijn mond in pijn verbeten, maar langzaam bloeide een verwondering, een beeld dat hij niet waar mocht heeten, in het bewogen duister van zijn ziel.
Het scheen, dat zich een wending moest voltrekken, dat hem een golf van vreugde overviel.
Hij dorst de armen niet te strekken,
hij mocht niet — maar zijn zinnen waren sterker
dan zijn weerstrevende beraad;
de deuren vielen open van zijn kerker
en als een vader, die zijn armen slaat
om een teruggekeerden zoon,
zoo legde zich de ruimte om hem heen.
Diep ademde hij in, niet meer alleen, maar kind in deze vaderlijke woon.
En Deckers rug, gebogen over boord, werd tot een teeken van genegenheid, een stille boom, een toegangspoort,
73