Toen, in een havenstad, was het geschied.
De mannen waren voor een uur van boord gezworven; enkel het geschuur der kabels, als een klagend lied, werd op het schip vernomen.
De kapitein, na de volbrachte taak — reeds was de nieuwe lading ingenomen — stond aan de reeling, tusschen droom en waak. Links lag de vuile kade van de stad met huizen, achteloos dooreengesmeten, het leven scheen vernietigd in den heeten brand, die de wereld overweldigd had.
En aan zijn rechterhand de stille baai; onder het stroomen van de zon was heel het watervlak een wit gelaai, dat als een zweepslag naar de oogen sprong. Zooals hij stond, het hoofd gestut op beide handen en de oogen dicht, zijn lichaam badend in het witte licht, leek hij een simpel mensch die, ingedut na langen arbeid, weer de weelde vindt van weg te schuilen als een droomend kind aan moeders borst.
Zoo zag hem ook de Zwarte, die de wacht betrokken had, daar hem de dorst naar kleine vreugde niet meer kwelde; hij was geheel verloren aan de macht van Decker, die haar eigen wetten stelde:
71