zij waren tuk op goud en avonturen, maar Deckers macht heeft iets in hen vernield, zij zijn geen zeelui meer, die zich verhuren om winst of weelden van een verre kust, noch om verlangend tot hun vrouw te keeren en aan haar leden, voor een korte rust, hun lichaam, zat van zon en wind, te meren. Eens voeren zij als zonen van hun land; wanneer zij Hollands driekleur zagen blinken, wisten zij weder: onze vloot omspant de aard, zij doet den naam van Holland klinken aan alle kusten, en wij helpen mee om Hollands vaan nog breeder te ontvouwen, een glorieteeken, dat op elke zee zijn kleuren laaien doet gelijk flambouwen. — Hun nieuwe geestdrift kent geen vaderland, zij heeft het oud verlangen overwonnen.
Wat er aan innigheid in menschen brandt, aan droomen, nooit geheel ontgonnen, dit alles ging teloor; ide wereld gooit voortdurend nieuwe poorten voor hen open, zij zijn als vogels, jarenlang gekooid, die voelen plots de ruimte om zich loopen, het schrijden van den wind, waarin hun kracht een stem beluistert, die zij moeten volgen; zij ijlen blindelings door dag en nacht, gelijk door stormen opgezweepte golven. Waarheen de tocht? Eén is er, die het weet,
64