deed hen als tegen bergen naar hem zien, zoo ongenaakbaar was zijn wezensstaat.
Maar hij doorzag in ieder creatuur het donkerste geheim, den diepsten trek, hij sloeg of streelde die verborgen plek, al naar de eischen van het uur.
Wat was de mensch? Een schrale marionet in handen van dengeen, die sterker was,
’t zij God of evenmensch. Het uitverkoren ras der sterken stelde overal zijn wet.
Met twintig jaar reeds koning op zijn schuit, was hij een harde heerscher, maar geen beul: de pijn der stervelingen biedt geen heul aan wie voortdurend op Gods vesting stuit. Want dit was in zijn hart het knagend zeer, nooit brekend door zijn maskerhard gelaat: dat ook de rosse fakkel van den haat verbleekte voor de straling van den Heer, en dat een menschenziel den wil van God trotseeren kan, maar nimmer Zijn. bestier omver kan stooten, daar uit elke kier der schepping Gods verheerlijkt leven bot. Het weende niet in hem, noch zat hij stil te staren over het geteisterd land van zijn bestaan; in zijn vereelte hand sidderde onverkort de levenswil.
Maar nu hij over menschen was gesteld en hen bespeelde als zijn instrument,
62