den God aanklagen, die Zijn kind in deze wereld werpt en het verteert met barren nood en blinden lust.
Hij stond voor God en menschen als de kust die het aanstormende geweld trotseert.
Wat ook verging, niet deze harde drift, al wachtte hem de hel, hij zou zijn hand niet laten zinken, maar den hemelwand doen laaien van zijn eigen vlammend schrift.
Het daverende lied van zijn bestaan, zang die het wereldruim is doorgesneld en zag voor haar verbijsterend geweld afgronden van verrukking opengaan.
Hij, de verstootene, beklom een post, steil, onaanrandbaar voor het klein gewoel van de geschapenen, wier levensdoel in de oneindigheid wordt opgelost.
Nu, in den broozen maannacht, vindt zijn mond den stillen glimlach weer van jaren her, toen hij gelijk een fonkelende ster boven het drijven van de menschen stond.
Zij kenden niet de kracht, die hem bezat, huiverden voor het staren van zijn oog, het lichaam van de sterkste mannen boog, als het voor dezen meester trad.
Het vorstelijk gezag van zijn gelaat — al was hij dan een hellevorst misschien —
61