der hemelen. De gore manschap lag
dooreen, als vodden, op de dekken,
nog teisterde het licht met zijn gezag
hen, die zich in den dood niet mochten strekken,
maar walmden alle geuren van het graf
bij leven uit. Toen kwam daar in het witte
geweld van zon de schipper, die begaf
zich door de neerwolkende hitte
met wankelende schreden naar den kant.
De stem van God had hem opnieuw gegrepen, hij moest zijn lichaam naar de aarde sleepen, te diep was de vervloeking ingebrand.
Hoe gaarne was hij in zijn droom gebleven: de ochtendzon, het blinkende visioen van Holland; alle dingen, die weer even hadden geleefd in schoonheid, zooals toen hij, stug en wrokkende, hen had verlaten.
Nu stond hij, een geketende aan God, in deze plaats; de uitgestorven straten namen hem op; hij had zijn eeuwig lot nooit hopeloozer met zich voortgedragen dan op dit vaderlandsche grondgebied.
Door welk een eenzaamheid hij was geslagen, hoe onverbiddelijk God hem verstiet, moest hij bij eiken voetstap ondervinden, die aan de stomme straatwanden verklonk.
En toch: steeds heftiger beminde
hij Holland, dat hem alle droomen schonk,
142