moest tot een blank en grenzenloos vandaag. En ook een mensch, een enkele, ging voort tusschen de moede huizen en de zee, zijn stap, die in de stilte overglee, was als de echo van een zeer oud woord.
De mannen van de „Arend”, saamgedromd, snoven de lucht als verontruste paarden, luid sprak de stem, die nimmer was verstomd: het roepen van de moederlijke aarde, de kleine plek, waaruit hun levenskracht eenmaal, een boom gelijk, was opgeschoten; er woei hen weer een vleug aan van de groote, bijna verpletterende scheppingsmacht, waardoor het leven wordt omhooggestooten uit eeuwigheid, den sprakeloozen nacht.
Zij schuddebolden, in hun holle oogen brandde het licht als gloeiend staal, zij grepen elkaar vast, bij eiken ademhaal voelden zij zich nog machtiger bewogen.
Hun zieke lichaam kon dien drang niet aan, zij stortten brullend neer, zooals gewonden, en bleven liggen, steunende. Zij konden het roepend vaderland niet binnengaan.
De middag boog reeds naar den avond om, over de kade kropen schaduwvegen, er was niets anders dan dit schuw bewegen onder den witgebranden dom
141