en dat hij nooit volkomen had verloren: het hooglied van het menschelijk bestaan binnen den stillen kringloop van de dagen, de zang van de gerusten, die niet vragen het hopeloos waartoe en waarvandaan, maar gaan in de omgrenzing van het leven hun eeuwige vervulling tegemoet. —
Een lage kust kwam naderbij gedreven, weer trilde aardsche warmte in zijn bloed.
En aldoor bleef het aan zijn ooren zingen, hij zag landouwen, goud van zon en graan, en jonge mannen kwamen daar gegaan met voorhoofden, die blonken als de klingen der zeisen, waar hun vuist om lag gebald.
De oogst was rijp: het koren en de mannen, éenzelfde melodie hield hen gebannen, die zingt zich uit, terwijl het lemmer valt.
Er stonden tranen in zijn aangezicht.
Waarom moest God zijn hart weer openscheuren? Om hem opnieuw het duister in te sleuren, waaruit hij amper zich had opgericht?
Dan hoorde hij een stem: „Zie voor u uit!”
Hij kromp ineen, geen sterveling kon spreken met zulk een klaar en innerlijk geluid, alsof een cello zacht werd aangestreken.
Een luwe wind bewoog langs zijn gelaat, hij rilde, in een hemelsch welbehagen; gelijk een kind, waarom de moeder slaat
138