hij aan den Schepper; een gebroken man, die heeft de laatste wijsheid moeten leeren: de liefde zal geen sterveling regeeren, die haar uit eigen kracht niet vatten kan; geen drift zal ooit het eeuwig heil bereiken, elk vuur wordt in Gods vuur te niet gebrand, de snelle vaar der ziet den hemel wijken, slechts wie niet haast, betreedt het vaderland. De schipper ziet: het is voorgoed verloren, wat hij misdreef, raakt nimmer ongedaan, hij zal het eeuwig land niet binnengaan, waarvan hij nauwelijks de kust zag gloren.
Hij buigt het hoofd voor Gods gerechtigheid, voor deze liefde, die geen breuk kan dulden in haar volkomenheid, maar alle schulden tot menschelijke dwalingen herleidt.
Laat God dan naar Zijn feilloos oordeel richten, hij zal geen tegenstrevende meer zijn, wie eenmaal de gerechtigheid zag lichten, draagt glimlachend de martelendste pijn.
De ochtendzon hing als een bleeke roos boven de kim, naar alle zijden vloeiden de gouden strepen uit, de golven bloeiden onder het licht en dreven sprakeloos voorbij den boeg. De schipper stond gebukt aan de verschansing naar een lied te hooren, dat hem voor duizend jaren had verrukt
137