der Nederlanden, machtig opgestooten, als in een verren tijd. Zijn lichaam trilt: hoe kon hij ooit zijn vaderland vergeten? Kanonnen spuiten vuur, maar Decker gilt door het gedreun zijn strijdroep, een bezeten, snerpenden kreet, en als een woedend dier bespringt de „Arend” het eskader van Hollands vijanden. De tot een kier vernauwde oogen van den schipper staren als door een nevel naar de prooi, die hooger oprijst voor den boeg, met rompen van donker hout, die hangen in hun stompe geweldigheid, als leeuwen in een kooi, onder de lucht. Dan, plotseling, bewegen zij zich en wenden in paniek den steven naar den horizont, zij vegen de golven voor zich uit; een doodsmuziek brandt in hun zeilen: weer doorliep een hooge, snerpende oorlogskreet het wereldruim, de „Arend” is als vlokkend schuim op een der bodems toegevlogen en zuigt zich aan de wanden vast.
De masten knappen, schepelingen heffen de handen in een radeloozen tast ten hemel op; dan, of hen bliksems treffen, slaan zij aan dek. Reeds wil de zwarte schaar van de vervloekten overspringen, maar de schipper werpt gelijk een knots
135