stond koel en zwijgend om hem heen.
Hij dacht: „Hoe zei de oude man het ook?
De liefde en de ongeboete schuld...
Hoe kan ik boeten, daar God heeft geduld, dat ik voor eeuwig langs de zeeën spook?
Ik martel Hem en mij, wat moet ik doen, opdat ik Hem verlies of gansch behoor? Waarom wil Hij niet spreken, zooals toen door Zijn vervloeking ik mijzelf verloor?”
Na eiken nacht rees doodelijk vermoeid hij tot den morgen; als een dorre stam was zijn verschijning, maar de harde vlam in zijn gelaat was nog niet uitgebloeid.
Hij joeg de mannen op, hij zweepte hen met zijn geweld van woorden, dat zij beefden en knipperoogden als verbijsterden.
Het was hem niet genoeg, dat zij nog leefden: zij moesten bloeden tot den laatsten drop, weer mannen zijn, die in den hemel staren en sidderend de stormen uit zien varen naar hun weerbarstigen, gespannen kop.
Een vleug van ouden waanzin deed de boot weer steigerend de zee doorijlen, zij scheerde met haar rafeldunne zeilen voorbij den hemel, een berooid despoot, die, door een laatste golf van macht omhooggetild, nog eenmaal zijn domein
131