had hij dien berg van zaligheid aanschouwd,
want het was zaligheid, om hoog boven de aard,
gelijk een vogel, die zijn vlucht ontvouwt,
te worden opgetild en zich niet groot
te weten boven alle creatuur,
maar neerzien op de wereld, en haar nood
als eigen nood te mogen dragen;
heel het gigantisch levensavontuur
gelijk een storm te voelen jagen
door ziel en lichaam, en dan plotseling
den smetteloozen achtergrond, waartegen
de ondergaande dingen zich bewegen
geopend zien: den hemel wij den kring
van stilte, waarin elke huivering
tot onbewogenheid wordt weggestreken.
Het was de stilte, die aan Gods profeet den Meester had verkond, het witte kleed van eeuwigheid, dat om de wereld hangt.
En eensklaps wist hij: „Al wat ik verlangd heb en bevochten, het was ijdelheid; alleen in deze stilte wordt herleid de ziel tot de essentie van haar wezen, hier zijn de laatste tranen weggeschreid en mag het oog den zin der schepping lezen.”
Hij keerde weer tot waar hij had geleefd, tusschen de afgronden van goed en kwaad, de wereld, in haar sterrenklaar gewaad,
130