die fluistering. Misschien riep God hen Zelf.
De hemel was met sterren volgespat.
Hoe klein en eenzaam onder dat gewelf bewogen zij hun lichaam, en hoe zwaar klopte het bloed binnen hun slapen.
Nooit hadden zij hun eenzaamheid zoo klaar gevoeld: weer kwam, een klievend wapen,
Gods doemwoord op hen neergesuisd.
Toen, als het wieken van een vogel, klonk hen tegemoet het stille zeegeruisch.
Geen wijn, die fellere visioenen schonk dan de verbazing om Gods scheppingskracht.
Zij waren niets, verloren in den nacht, dan van dien grooten brand een kleine vonk, die gloeien moest, totdat Gods hand de vuren omstiet van den wereldbrand.
Nog waren voor den schipper alle dagen gelijk spelonken, maar zijn haat sloeg vuur uit de gewelven en zijn oogen zagen de teekens weer, die in een eeuwig uur hij boven deze wereld uit zou dragen.
Verbeten als in verren aardschen tijd bevocht hij het geweld van God.
Hij dacht: „Maakt Hij geen einde aan den strijd, dan vecht ik mij uit eigen kracht kapot.”
Er kwam geen einde, want er was geen dood voor hem, den weggevloekte uit het leven.
128