in deze gruwelijke wereldorde!”
De ander had het hoofd gebogen, zijn tranen drupten op den grond, dan hief hij langzaam de vermoeide oogen naar Decker op, die nog te hijgen stond van drift. De oude sprak: „Vaarwel!
God zegene u, eenzaam menschenkind!”
En wilde gaan, maar Decker greep hem fel aan beide schouders vast. Hij kon den wind der eeuwigheid op eenmaal niet meer aan en smeekte met gekneusde stem: „Blijf hier!
Ik kan niet eenzaam verdergaan!”
Hij scheen een opgejaagd, omsingeld dier.
De oude sprak: „Mijn weg leidt van u heen.
Ik heb de roepstem weer vernomen.
Misschien liet God ons dit gesprek slechts droomen en waren wij ook in dit uur alleen.
Gij, in het pantser van uw haat gehuld, ik, in het kleed van ongeboete schuld, wij kunnen niets dan hopen en gelooven, en wachten tot de dingen zijn vervuld...”
Onder het sneeuwen schijnsel van de maan lag daar gelijk een donker dier de boot.
De mannen, krom en zwijgend, traden aan.
Stond in het duister niet een schim? De dood riep uit den roes der wereld hen vandaan.
Zij volgden, huiverend en afgemat,
127