bloedend en zweetend, naar den schedelberg,
van u is niet de marteling gevergd,
dat gij de maat vervuld hebt van Zijn lijden.
Wie heeft, als ik, de liefde zelf gedood?
Geen boete kan dat onheil overwinnen.
Hoe vaak de afgrond zich voor mij ontsloot, steeds sleurt Gods hand mij weer het leven binnen...”
De oude zweeg, zijn oogen waren diep van peillooze bekommering, zij leken geen ziende oogen meer, maar bleeke holten, waarin het licht verloren liep.
Den schipper was het, of hem dit verhaal vanuit de eeuwigheid werd toegesproken, zijn lichaam sidderde, maar ongebroken doorstoof zijn blik de zwarte wereldzaal.
Hij sprak: „Ook ik moet lijden, maar ik zal
het woord van onderworpenheid niet uiten,
al moet ik eeuwig voor den niet te stuiten
ijskouden ademtocht van het heelal
staan opgericht. Wie heeft de schepping ingegoten
het kwaad? Wie heeft de zonde opgewekt
en ons dit barre leven ingestooten,
waar nimmer mensch naar mensch de hand uitstrekt
in vriendschap? Allen zijn elkanders beul geworden
onder Gods duldelooze schrikbewind.
Een dwaas, die nog een spoor van liefde vindt
126