En weer was het of hem een mes doorstak, toen andermaal die stem vol weemoed sprak, zoo helder als men enkel de gedroomde stem mag vernemen van een verren God:
„Hoor, Decker, eeuwen liepen onze wegen uiteen, wij volgden een verscheiden lot, en toch: dezelfde hoogten hebben wij bestegen en in dezelfde diepten zijn wij neergestort.
Zon, bloemen, kinderen, het erfdeel der gerusten, zijn ons ontgaan, wij voeren op de kusten, waar nooit een mensch verzadigd wordt.
De zee werd u een land, mij werd het land een zee gelijk, ik worstelde met golven van eenzaamheid en dood, maar nooit bedolven zij mij geheel, nooit heeft mijn hart gebrand in zulk een zuiverheid, dat ik de tijden ontzinken mocht en dalen tot den schoot, waar alle worstelen en lijden verpuurd is tot een eeuwig morgenrood.
Ik weet: voor God tellen alleen de daden, waarin de liefde van het hart ontbloeit.
Hoe zou ik, die de liefde heb verraden, ooit van het knellend zeer worden ontboeid?
De liefde is geen schat, dien men verzaken en weer gewinnen kan naar willekeur; mijn hand zal aan haar zuiverheid niet raken: met deze hand wees ik haar van mijn deur.
Gij hebt den Christus niet, als ik, zien schrijden,
125