aanvaarden moet?” Hij zag de huizen staan, blind en verlaten. Werd hij hier geboren? Vreemd, dat een mensch, die alles heeft verloren, steeds weer het dood verleden op ziet staan.
De ijzen wind verdreef hem van de straat, verglaasd van kou trad hij een woning binnen, plafonds en muren waren zwart van spinnen, de webben woeien tegen zijn gelaat.
Hij riep: „Is hier geen mensch?” Dan lachte hij hoonend om eigen vrees. De spinnen kropen tot in zijn mond; hij beet hen dood, de brij der dieren kwam hem langs de kin gedropen.
Hij dacht: „Het leven woekert in den blinde, de drift der schepping laat geen lijk met rust, de oogen, die zooeven zijn gebluscht, zal reeds het volgend uur geschonden vinden door een barbaarsche knaging. Nergens kan de levende het laatste punt ontdekken, waarachter zich een stilte uit mag strekken, zoo diep, dat haar geen woord verraden kan. Dood is niet dood en leven is geen leven, zij zijn gelijk, misschien bestaan zij niet.
Reëel is enkel wat het oog niet ziet:
God, het verborgene...” Hij stond te beven gelijk een schepsel, dat het evenwicht verliezen gaat: te diep waren de dingen, wie tot het uiterst weten door wou dringen, vond enkel duister en geen licht.
123