Zij brullen, met macabere grimassen, dat zij al duizend jaar verloren zijn en daarom niets meer hebben te verspelen, geen God, geen vrouw, en zelfs hun lichaam niet: „Wie in een handvol botten rijkdom ziet, mag elk van ons een poot of rib ontstelen!”
En een, met fonkeloogen als een kat, bespringt den waard: „Waar in dit godverlaten oord is een vrouw? Al zijn wij dan piraten, wij worden ook van drank alleen niet zat!
Wij hebben lang genoeg geslapen met onze eigen schaduw!” Maar de waard duwt grijnzend hem een vollen kroes in handen: „De man, die even in zijn beker staart en drinkt hem uit, zal in een roes belanden, die in geen vrouwenoogen ligt bewaard!”
Heesch brullen zij: „Wij willen meer dan drank! Ons kan geen roes den hemel wedergeven!
Wij zuipen enkel nog om uit den stank te vluchten van ons doodgevloekte leven!”
De muren branden van hun blind getier, zij leunen wankel in elkanders armen:
„Wij kunnen aan den wijn ons hart niet warmen, wij willen meer!” Zij slaan aan het plankier en blijven er als varkens liggen ronken.
De kastelein ziet peinzend op hen neer:
„Den wijn, dien ik hun heden heb geschonken, drinken zij over zeven jaren weer...”
121