en gekken? Schenkt hier niemand een pint wijn?”
Hij lacht opnieuw: „Ik ben de kastelein en jullie zijn door God mij toegezonden.
Wij mogen samen één dag zalig zijn!”
Zij loopen met hem mee, de doode straten weerkaatsen luid hun strompelenden tred.
Zij zien niet om: alom regeert de wet
der eeuwigheid, ook hier het zwijgend haten
van God, dat naar hun eenzaam leven klauwt.
Eén dag van zaligheid, éen dag van drinken, zoo peilloos diep, dat er een zon gaat blinken, feller dan ooit een sterveling aanschouwt...
Zij vallen binnen in het zwart lokaal, een schimmelstank slaat op uit alle kieren, zij ruiken slechts het komend bacchanaal, en bukken reeds den kop, als wilde stieren.
Weer lacht de waard, nu lachen allen mee,
want zie, hij schenkt en roept: „Drinkt, mannen, drinkt!
Wie eenmaal dood is, sluit met God wel vreê,
maar wie nog leeft en naar de wurmen stinkt,
hij moet gaan varen op de wijde zee
of drinken tot hij in den hemel zinkt!”
De tronies zwellen op, een paarse gloed doorvlamt hun huid, reeds zien zij honderd zonnen, die zweven door de zaal hen tegemoet en blijven schommelen als lampionnen.
Zij deinen zingend mee, in hun karkassen borrelt en klotst het van den wijn.
120