bloedige voren in de huid van zijn gelaat. Er dropen zwarte strepen langs baard en borst. Een donker hol was zijn gesperde mond, waaruit een dol gehuil opsteeg, bijwijlen saamgeknepen tot zenuwdun gegil. Maar plotseling stiet hij het lijf omhoog, hij stond te beven gelijk een boom in storm, en als een kling doorsneed zijn armgebaar den horizont, waarin het vreemde schip welhaast verdween. Hij stond voor God, zooals hij nimmer stond, er schoten bliksems door zijn lichaam heen, hij was een element, een brute rots, sidderend in een opperste verzet, door alle werelddiepten brak zijn trots en botste aan de pijlers van Gods wet, die niemand in der eeuwigheid verwrikt. Dan — en het was de klank geworden haat, een monster, schier in eigen bloed gestikt — kreet hij: „Al moest ik tot den dageraad des oordeels varen, ik zal nooit Gods heerschappij over mij dulden!
Ik zweer Hem tegenstand tot in den dood!” Een donkerroode wolk van vlammen hulde de „Arend” eensklaps in, een vuren vuist kwam midscheeps op de dekken neergesuisd en stiet het schip omlaag, alsof de gronden der hel zich openden onder de kiel.
111