voor ons, verworpenen, het leven liet?
Het hoogste heil der wereld bloeide open in duisternis, zoo moge deze nacht het wonder bloeien zien van onze kracht, die het gebouw der duisternis zal sloopen!”
Maar een der mannen, een gehard matroos,
met ingevallen, stoppelgrauwe wangen,
riep uit: „Hij lastert God! Zijn duivelsche verlangen,
dat zich den Heer tot vijand koos,
zoekt zich met Christus’ glorie te omhangen!”
En ook de anderen, met norsch gehuil, tastten zijn woorden aan: zijn bruten laster wierpen zij van zich af als stinkend vuil.
Hij voelde hoe hun menigte al vaster tegen hem aandrong, als een wilde vloed omstoof hem hun geschimp. Moest hij verzinken in déze branding van bedorven bloed?
Dan rukte hij zich los, zijn stem begon te klinken als donderslagen 'boven het gebroed:
„Gij schurftig vee, gij doodgeboren aas!
Wat anders dan de hel zoudt gij verdienen?
Al stort gij duizend malen de lawine over mij heen van uw verblind geraas, de wereld, die u eens heeft uitgespogen, neemt u in eeuwigheid niet weder aan.
Ik ben uw laatste hoop, uw eenige vermogen; door storm en duister zult gij met mij gaan,
104