Hij sprong nabij, de bende viel met woest getier de kamer in. Het schemergrauw hing om de zieke koppen als een walm, de bloedelooze huid was paars en blauw, zij stikten haast. Maar hij stond in een kalm en peilloos zwijgen voor hun heet gezicht.
Een stem sloeg uit: „Gij jaagt ons naar de hel!”
En weer een vlam van klank: „Uw duivelsch spel is het, dat ons te gronde heeft gericht!”
Hij sidderde: zij leefden weer! Hun drift was losgestooten door Gods eigen hand.
Het bloed, dat in hun lichaam was geschift, stond andermaal in mannelijken brand.
Hij sprak: „Wij varen voort! Gij doet uw plicht! Zijt gij nog mannen, of een kinderschaar, die in de duisternis haar evenwicht voelt wankelen en wegvlucht in misbaar?
Ik ken geen duivelsch spel, ik ben een mensch, die uit den moederschoot is opgewekt en eenmaal in den dood de leden strekt.
Ik ben een dolende, die voor de grens der eeuwigheid zich amper staande houdt.
Gij allen moet mij helpen in dit uur, nu God het duister als een blinden muur tegen den horizon heeft opgebouwd.
Ik zie uw vraag: is dit niet een gericht?
Ik vraag weerom: herinnert gij u niet, dat Jezus Christus onder stervend licht
103