Vooruit! de verte tegemoet! het branden
der winden blies hun hartstocht weder aan;
de hemel, die hun lichamen omspande,
verstrakte voor hun oogen tot een baan,
een witte streep, waarop hun schreden joegen;
daarachter tierde ridderlijk gebroed
en landsknechten, die naar den arme sloegen
en dronken zich verzaden aan zijn bloed;
daar werd nog weelde aan den nood ontwrongen
en stroomde uit in beker en bokaal;
terwijl de riddersage werd gezongen,
verhief een arme voor de laatste maal
zijn oogen naar den hemel, en krepeerde;
te fel werd hun verbeelding aangevlamd,
zij wankelden, in eigen vuur verteerden:
nooit werd de koele horizon geramd,
voor eeuwig stond de schepping Gods te pralen;
dat dan de menschelijke macht bezwijk’,
en dat geen nacht van vree meer moge dalen
over den jammer van dit aardsche rijk.
52