Een bleeke morgen deed de droomen wijken, de chaos nam hen weder in bezit, de barre honger, die naar prooi moet reiken, op eigen kracht bouwt, om geen bijstand bidt; begeerig lekten zij hun dorre monden, zij stonken en de heele wereld stonk, verslagen poorters, in hun bloed ontbonden, lagen verloren over straat en honk; in tragen gang bewogen de rebellen, als vee, dat lijdelijk te grazen gaat; maar reeds begon de onrust hen te kwellen, zij voelden zich beloerd door het verraad; soms stond er een in zwijgen uit te staren, een dier, dat naar den verren einder snuift, zijn lichaam werd van driften aangevaren, vuur, dat onzichtbaar door de ruimte stuift; dan, plots, begonnen stemmen los te breken, het joelde door de uitgemoorde stad, en vuisten grepen naar het waaiend teeken, het laatste droombeeld, dat hun hart bezat.
51