XV
Stad in den avond; onder sterrenklaarte verheft zich zwart en levenloos haar schim, tegen de eeuwigheid leunt het gevaarte, verspert de gaping van de wijde kim; opstandigen, stof voor den wind gedreven, verwilderden, op doodslag toegespitst, een overmacht bezwaarde plots hun leven, een dreigend duister, van geen vonk doorflitst; dan werd hun drift nog machtiger ontstoken, en teekende den hemel met zijn licht, in stal en hoeve zijn zij doorgebroken, de roode haan verkondde hun gericht; met vuur slechts was het duister te bestrijden: zij rukten jonge boomen uit de aard en zwaaiden brandend hen naar alle zijden, de vlammen, in een duizelende vaart, joegen elkander op; hoog naar de luchten heeft het geloei der fakkels zich verbreid, de sterren schenen voor dien brand te vluchten, een blinde mist besloeg hun zuiverheid.
53