IV
De winden droegen koorts aan, vreemde huiver
beving de creaturen; in den droom
waren zij kinderen, hun blik was zuiver
en tastte zonder vreezen langs den zoom
der hemelen; het morgenlicht ontvouwde
zijn vleugelen zoo teeder als tevoor;
zij wisten niet wat zij gelooven zouden:
de wezenloosheid, die hun bloed bevroor,
of de herinnering, het radieeren
van droomerij; de ochtend dijde uit
tot koninklijke oppermacht, als speren
trilden de zonnestralen in de huid
van de verdrukten; maar een donker broeien
van wreedheid en verteedering dooreen
benevelde hen, deed hen koortsig gloeien
en staren naar den verren einder heen;
verhongerden in de woestijn der tijden,
en nog riep hen een droom verlokkend aan —
maar beter was het zinneloos te strijden,
dan hongerend en droomend te vergaan.
14