De sterken rekten zich, hun pezen knapten: een mensch verhief zich naar de avondlucht, een die de wanhoop en den droom vertrapte als adderbroedsel; in een grootsche vlucht dwaalden hun blikken langs de hemelstreken: vanwaar woei hen de brand van onrust aan?
De koppen werden maskers in het bleeke, stuivende schijnsel van de smalle maan; zij liepen los, zij wisten zich vereenigd, een roes van drift is op hen neergedaald, hun barre nooddruft was voorgoed gelenigd; hun voeten sloegen, duizendvoud herhaald, een harden wil uit aan het lijf der aarde; het doffe antwoord joeg hen sneller voort, de verontrusten tegemoet, zij staarden als blinden, hebben slechts den roep gehoord van onbekende makkers, kameraden, wier drift zich aan de hunne paren moest; een hitte, die zich nimmer kan verzaden, die stervend nog haar laatsten droom verwoest.
15