De zwarte monsters met de blinde oogen,
een kudde door het wijde land verspreid,
verstard, door duisternis noch wind bewogen,
maar immer dreigend, tot den sprong bereid,
zoo de kasteelen; in de blinde kassen
verborgen, loert de donkere pupil
der vuurmonden, waarin de drift kan wassen
en gloeiend worden, naar des meesters wil;
zij zijn het machtswoord, dat hij doet ontbranden,
de stormf anaal, die door de nachten seint
en vlammen teekent aan de hemelwanden,
wanneer de vijand voor de poort verschijnt;
zij zijn de boden, die zijn rijk verkonden,
hun blik werpt schaduw op het aangezicht
der armen, doet het speeksel in hun monden
verdrogen, laadt een nameloos gewicht
op hun bedrijven; in de late uren
sterft hun gebaren tot een moe grimas,
gebogen staan zij voor zich uit te turen,
een schuldelooze, die zijn vonnis las.
13