Hierna slaapt hij spoedig in. Tijdens zijn slaap komt dr. De Groot binnen en houdt een bespreking met de zuster.
— Het gaat goed, zegt Fie, in zooverre, dat hij veel kalmer is geworden en heldere perioden heeft. Het komt me voor, dat het het beste is, hem zoo te laten liggen. Hij schijnt werkelijk een grooten af keer van iedere inmenging te hebben.
De Groot peinst. — U bent geen krankzinnigenverpleegster? vraagt hij dan.
— Nee, dokter...
— Tja, het zal dan toch noodzakelijk zijn, dat U wordt vervangen.
— Waarom, dokter? vraagt Fie, die een kleur krijgt. Gaat er dan een verkeerde invloed van me uit? Vanmiddag nog meende ik, dat U heel anders over me dacht...
— Ik kan het niet verantwoorden...
— Tegenover wien? U zult het tegenover den patiënt niet kunnen verantwoorden! Hij is nu al bijzonder aan me gehecht...
De Groot voelt antipathie tegen haar opkomen. Bereikt dit onontwikkelde meisje meer dan hij? Maar hij wil aan dit gevoel niet toegeven.
— Ik zal het morgenochtend nog eens probeeren, zegt hij ten slotte.
Den heelen nacht is de zieke rustig, behalve dat hij af en toe bijna onverstaanbaar prevelt. Als hij ontwaakt, ziet hij Fie frisch gewasschen voor het raam zitten. Ondanks zijn langdurigen slaap, voelt hij zich vermoeid. Maar hij spreekt zeer verstandig, terwijl hij langzaam zijn ontbijt nuttigt.
Tweede Jeugd 6
81