met zijn sympathie. Wat ie van me wil, heb ik nooit begrepen. Maar het kan me niet schelen. Aan hem heb ik natuurlijk ook die doktersvisites te danken.
— En mijn aanwezigheid, vult Fie aan.
— Ja, die ook al. Nou zie je wat voor een mensch dat is...
— Ik ken hem minstens zoo goed als U.
— Hoe dat zoo?
— Hij is mijn zwager, door zijn voorspraak zit ik hier.
Eerst had ze geaarzeld of ze het zou zeggen. Maar ze kon
er geen redelijk bezwaar tegen vinden. Nu ligt Bonger haar even onthutst aan te kijken. Hij wordt nog bleeker dan hij reeds was en wendt zijn oogen niet van Fie af.
— Wat is er met U? vraagt ze ongerust.
— O, ’t is niets, zegt hij eindelijk. Het verwondert me heelemaal niet. Ze kunnen een mensch niet alleen laten.
— Maar mag Van Swieten dan mijn zwager niet zijn?
— Kom, je weet wel beter. Het is zijn nieuwsgierigheid, die jou hierheen heeft gejaagd. Wat willen die menschen toch van me?...
— Zou U me dan weer willen wegjagen?
— Welnee, het laat me ten slotte koud. Je bent veel te pienter om aan het lijntje van Van Swieten te loopen...
Hoe lang zal dit nog duren? Eindelooze gesprekken, menschen die zich met hun belangstelling als slangen om hem heen kronkelen en daarbij zijn ieder oogenblik tot uitersten geneigde zwakheid. Niet fel openspringen, maar langzaam leegvloeien moet hij. Er is geen hitte in hem, geen vuur, nu althans niet, maar een egaal deinende zee, die hem misselijk
78