— Nou, wat wou U zeggen van dien dokter?
— Ja, die beweerde, dat ik lichamelijk gezond ben. M’n koorts was een gevolg van een lichte kou en ik had ook een dikke keel, maar waarom hoest en snuit ik dan niet? Die kou is weg en toch voel ik me alsof ik weken ziek was geweest.
— Ik denk, dat U zich geestelijk te veel hebt ingespannen.
— Als dat zoo is, dan komt dat door dien beroerden vent. Hij heeft me m’n hart uit m’n lijf gesard en me waarachtig zoo murw gekregen, dat ik ’m confidenties ben gaan doen. Confidenties, zuster! Het ging zoo prachtig, zoo gesmeerd. Hij dacht natuurlijk, dat ie me onder hypnose had, maar opeens was de betoovering verbroken. En toen ging ik mal doen, dat weet ik heel goed. Maar het was zijn schuld en daarna heb ik gemaft en nu ben ik weer een heel klein snippertje op adem. En nou moet je eens goed luisteren, zuster...
— Ik luister, meneer.
— Je speelt natuurlijk onder één hoedje met dien kerel. Je brieft hem alles over wat ik je vertel. Zeg hem dan ook, dat ie me met rust moet laten, maar jij moet bij me blijven.
— En als ie dat nou eens niet goed vindt ?
— Hij heeft niets goed te vinden! Je bent toch niet in zijn dienst?
— Nee, maar in dit geval moet ik zijn advies volgen.
— Waarom spreek je me tegen? Dat is toch niet verstandig? Ik maak me er niet kwaad om, want ik weet, dat je me niet in den steek laat. Ik ben te zwak om me zelf te helpen, daar gaat het om. En aangezien ik je lief vind, moet je blijven.
76