afschuwwekkend, dus loopt men snel voorbij en knijpt, bij de geringste gedachte aan het geziene, de oogen stijf toe. Maar in een enkel geval is er, ondanks waarschuwing, een onweerstaanbare aantrekkingskracht tot het ziekelijke, misschien door analogie van karakter of door een of andere geheime ziels-behoefte, die hier meent den teugel te kunnen vieren en daarmee het kostelijke gebouw van een menschenleven te kunnen omverwerpen.
Deze overpeinzingen doen haar hart bijna stilstaan en alleen met zeer radicale middelen kunnen zij worden bestreden. Dus verjaagt zij de schemering door de gordijnen dicht te trekken en licht te maken in de kamer. Natuurlijk gaat zij hierbij te luidruchtig te werk, anders zou de zieke niet juist nu wakker worden. Zij hoort hem luid gapen en draait nu ook de lamp boven zijn bed aan. Met groote, vermoeide oogen staart hij haar aan, zonder iets te zeggen, wel eenige minuten lang. Ze voelt angst voor die blikken en meent, dat dit slechts kan komen doordat hij zijn bezinning volkomen is kwijtgeraakt.
Maar haar hart springt op van vreugde, als hij haar heel normaal begint aan te spreken.
— Lief zustertje, zegt hij, ben je daar nog altijd? Ik heb het je niet lastig gemaakt, hè? Ik moet een onmogelijken tijd hebben geslapen.
— Heelemaal niet onmogelijk. Dat is goed voor U, daar moet U beter van worden.
— Ja, zeg dat wel.
Dan zwijgt hij even en kijkt haar onderzoekend aan. — U
74