komt haar, in verband met Bonger, zeer natuurlijk voor. Waarom kan zij niet zeggen.
De schaduwen van den avond kruipen over de stad, een droefgeestige schemering verhult langzaam de dingen en Fie kan de letters van haar boek niet meer ontcijferen. Hoewel zij het betreurt, dat zij die paar bladzijden niet even kan uitlezen, heeft zij geen lust, het licht op te steken. Het is alsof de zwaarte van het lot van den mensch, die zonder bewustzijn in haar nabijheid ligt, ook haar bedrukt. Dat is een nieuwe gewaarwording voor haar, want zij bezit juist de natuur, die dwars tegen ziekte en dood in, veerkrachtig en opgewekt blijft. Maar haar rondom Bongers sfeer tastende instincten bespeuren een emanatie van troostelooze, verstikkende eenzaamheid, waarin iedere lach, ieder gebaar van vreugde tot een tragische grimas wordt. O, die naar den zelfkant van den geest verdwaalden, wier handen zich strekken naar de ondergaande zon, maar steeds luider hamert het noodlot hen in: vergeefs... vergeefs... vergeefs... het licht komt niet terug, nooit meer... Wie hieraan toegeeft, is verloren, wie hiervoor begrip heeft, kent het alomvattende medelijden, zoo niet de liefde.
Ja, maar dit zijn gedachten, die niet passen in de nuchtere sfeer van het beroep, waarvan het ontleedmes het symbool is. Met een huivering denkt zij aan de morbiditeit, die dicht onder de huid van het zoogenaamde gezonde leven woekert. Men houdt zich staande, men is voor het oog van de wereld en zelfs in eigen oogen een heel normaal mensch. Dan is de aanblik van een zwakke, een meegesleurde, beangstigend en
73