constateeren, dat zijn bewuste stemming zich precies bij die in den droom aansluit.
Hij maakt de gewone matinale gelaatsstudies en overlegt, dat het werkelijk mis is. Waarom, waarom? Och, het is nu allemaal zoo kalm te bekijken. Er is geen strijd meer van stroom en tegenstroom. Er is nog wel gevloei van water, maar men mag dat nauwelijks bewegen noemen, want het gaat in een kring en steeds komt men op hetzelfde punt terug. Hij drijft, hij drijft. Dat kan slechts aangenaam zijn. Na een treinreis wil men ook wel een watertochtje maken. Het zou zelfs geen kunst zijn, er nog wat water bij te sproeien. Probeer maar dien machteloozen motor van je hart wat toeren te laten maken en de waterlanders zullen in zwermen komen opzetten.
Redelijk nadenken kan de situatie echter redden. Het ergste is natuurlijk, dezen toestand van stilstand als onherroepelijk te beschouwen. Dat is zijn primaire neiging. Men ziet de wereld als een museum en gevoelt zich een rustverstoorder in deze gewijde stilte. Het beste zou zijn, ook maar onopgemerkt in een hoekje te gaan staan, alsof men een eeuwenoud pronkstuk was. De museumbezoeker kan zich steeds hieruit redden door in de frissche buitenlucht te vluchten en een paar keer diep adem te halen. Daar is leven, beweging, vrijheid... Ja, maar die weelde kan hij zich niet meer permitteeren. Want wat daarbuiten geschiedt, is voor hem niets anders dan een expositie. Een gemeenschap, die haar innerlijke drijfkracht verloor en daarom verging in het stof der eeuwen. Pluizende vingers hebben haar daaruit opgedolven en er den grootst mogelijken schijn van levensechtheid aan trachten te geven.
8