— O, dat kan wel. Maar ik haat U. U moet verdwijnen! Wat gaat U mijn leven aan? En ik ben volkomen gezond en ik doe het niet langer...
— Herinnert U zich dan niet, wat wij hadden besproken? vraagt de Groot.
— Ach, dat is alweer zoo lang geleden. Hoe meer ik me in mijn herinneringen verdiep, des te duidelijker zie ik in, dat er maar één remedie voor me is: me met rust laten...
— Dus U hebt een remedie noodig? En zooeven zei U, dat U volkomen gezond bent?
— Het kan me niet schelen wat ik heb gezegd, maar ik erger me, over U, over alles! Ik ben niet ziek, ik ben inderdaad niet ziek, want wat U als zoodanig beschouwt, is voor mij normaal. Ik wil niet anders zijn dan ik ben en of U dat nou begrijpt of niet, laat me ijskoud...
— Misschien voelt U zich op ’t oogenblik zeer sterk, ofschoon U pas nog beweerde, dat U gek bent. Maar het zal niet lang duren of er zal geen twijfel meer bestaan aan Uw werke-lijken toestand. Tenminste, als U op deze weerbarstige wijze voortgaat.
— Maar dat is Uw zaak toch niet? En als U zoo’n gevoelig hart hebt, valt U er dan anderen mee lastig, maar mij niet...
De Groot staat op en beproeft weer zijn oude methode. Hij kijkt den patiënt doordringend aan en zegt: — Dus nadat we al een eind op den goeden weg waren, nadat ik al eenig inzicht in Uw moeilijkheden heb gekregen, slaat U plotseling den terugweg in, die U naar den afgrond voert.
66