komt op die manier niets van je terecht. Je moet leeren nuchter te zijn en practisch, anders kan je je in het leven niet staande houden... Maar ik was in een soort van voortijdige puberteit gekomen, ik vierde allerlei triomfen, versloeg draken en booze ridders, die meestal het gezicht van mijn vader hadden. Het merkwaardige is, dat ik weinig van die overwinningen genoot, want als ik eenmaal mijn tegenstander had verslagen en het bloed uit zijn wonden zag vloeien, overvielen mij berouw en angst in zoo hevige mate, dat ik met mijn ponjaard mijn eigen hart doorstak.
Het gevolg van deze droomerijen was, dat ik weinig sliep en op school bijna niet vorderde. Mijn vader schold mij weer voor luiaard en liet mij eiken middag een uur door den onderwijzer bij werken. Geholpen heeft dat niet veel, want ik haatte en vreesde den man. Zijn uiterlijk, zijn gebaren, zijn adem, zijn reuk — alles was mij antipathiek. Vermoedelijk waren deze gevoelens niet gerechtvaardigd, maar ze waren een natuurlijk gevolg van mijn gesteldheid. Ik had een afschuw van alles, buiten mijn moeder en mijn droomen...
Tot dusver heeft Bonger zijn verhaal vlot en levendig gedaan, met volkomen tegenwoordigheid van geest. Maar plotseling vliegt hij overeind en zegt: — Ik ben gek!
— Wat overkomt U? vraagt dr. De Groot.
— God in den hemel! Ja, ik ben werkelijk gek! Ik dacht er heelemaal niet meer aan, dat U er was. Het kwam me opeens voor, dat ik maar wat lag te zeuren, dat mijn gepraat zinneloos was.
— Integendeel, ik volg het met groote belangstelling.
65
Tweede Jeugd 5