niet voldoende acht op mij was geslagen en dat ik mogelijk beter in een andere omgeving had kunnen zijn. Ik weet niet hoe het feit, dat ik me dit alles herinner, te rijmen is met de zware koorts, die ik dien dag moet hebben gehad. Misschien heb ik het later gefantaseerd, maar ik meen te weten, dat ik mij, toen zij dit laatste had gezegd, aan haar vastklampte en riep: — In een andere omgeving? Zonder U? Nooit, moeder, dat nooit!... En ik heb daarbij vreeselijk gehuild, maar nogmaals, van dit, als van veel andere dingen, weet ik niet meer of het werkelijk is gebeurd of dat het slechts een verzinsel is, gevolg van mijn maanden- en jarenlang opkroppen van gevoelens.
Weken heb ik toen met longontsteking op bed gelegen en waarschijnlijk van dien tijd af heb ik nooit meer de kinderlijke uitbundigheid gehad, die ik voordien toch nog wel kon uiten, zij het dan meestal wanneer ik in mijn eentje was. Ik kon juichen om een tol of een hoepel, wanneer ik wist, dat niemand me bespiedde. Maar na mijn ziekte was ik jaren ouder en heb nooit meer aan eenige tak van spel of sport gedaan, behalve zwemmen, waartoe mijn vader me dwong.
In dezen tijd begon ik eerst recht te fantaseeren, zoozeer dat ik urenlang in de illusie leefde, in een andere wereld te zijn. Het kostte me daarna moeite, mij van de realiteit rekenschap te geven. Ik beschouwde mijn moeder dikwijls als een betooverde prinses, wier goedheid door het leven moest worden beproefd. En als ik met haar sprak, borduurde ik soms op mijn fantasieën voort, zoodat ze mij niet begreep en zich ongerust over mij maakte. — Loutje, zei ze dan, er
64