zeggen. Ik heb in mijn kinderjaren zooveel doorgemaakt, maar ook gefantaseerd, dat het mij later, met den besten wil van de wereld, niet is gelukt, waarheid van verdichtsel te onderscheiden.
— Goed, maar U moet dan toch een bepaald, vroeg moment van neerslachtigheid in Uw herinnering kunnen terugroepen.
— Ja. Ik was misschien vier jaar, toen ik eens door den hond van een buurman achterna werd gezeten. Daardoor schrok ik zoo, dat ik me heb bevuild en mijn vader stuurde me voor straf zonder eten naar bed. Ik moet al voor dien tijd een hekel aan mijn vader hebben gehad, anders zou dit voorval niet zoo’n diepen indruk op me hebben gemaakt. Ik heb uren liggen huilen van woede en van wanhoop en ik weet zeker, dat ik toen den dood van mijn vader heb gewenscht. Later in den avond kwam mijn moeder mij wat eten brengen. Ze zei, dat het toch wel heel kinderachtig van zoo’n grooten jongen was om zóó bang te worden voor een hond en dan nog wel voor een lief dier als Hector, die immers niemand kwaad deed. Wat ik daarop heb geantwoord, weet ik niet meer. Ik heb gretig gegeten, dat herinner ik me, en toen mijn moeder wegging, begon ik weer te huilen, omdat ik bang voor iets was. Ik meende, dat Hector met zijn open bek vol tanden op mij af sprong en dan voelde ik opeens weer, dat het mijn vader was, die mij met ijzeren handen bij mijn bevuilde broekje greep. Mijn moeder zou zeker wel bij mij zijn gebleven, als zij ook niet bang voor mijn vader was geweest. Ik heb toen verschrikkelijke uren beleefd. Telkens viel ik in
57