het gevoel, zooeven in hem omhoog gekropen, nu op zijn kaken werkt en op zijn traanklieren, dat hij convulsieve bewegingen maakt met borst en schouders, dat wederom zijn overgroote zwakheid zich in tranen uit. En gelijk gisteravond kalmeert hem De Groot en geeft hem te drinken.
Bonger zegt eindelijk, diep beschaamd en met de oogen neergeslagen:
— Ik kan er niets aan doen... Vraagt U me maar wat U wilt...
— Vertelt U me liever. Hoe U denkt, zoover te zijn gekomen. Dan volgen de vragen vanzelf.
— U bedoelt: hoe deze geestelijke evenwichtsstoornis is ontstaan? Ja, kijk U eens, die is niet nieuw, eigenlijk permanent. Zoo’n crisis is een periodiek verschijnsel, alleen misschien nu iets manifester dan vroeger. Maar dat kan ik niet zoo precies zeggen. De zaak is, dat vreemden zich er nu mee hebben bemoeid, toevallig, ’t had net zoo goed anders kunnen zijn. Ik zou er wel overheen zijn gekomen, net als vroeger... tenminste, ik denk ’t...
Stamelen, onzekerheid, restricties, terugkrabbelen... Hij voelt de oogen van den arts op zich gericht, ofschoon hij angstvallig vermijdt den dokter aan te zien. Waarmee moet hij beginnen? Wat weet hij ? Zwijgen, zwijgen... Maar steeds sterker wordt de hypnotische macht, die hem dwingt, zijn geheimen te onthullen.
— Vertelt U eens: kunt U zich den eersten keer herinneren, dat U een dergelijke crisis hadt te doorstaan?
— Nee, antwoordt Bonger, dat zou ik U niet kunnen
56